Eerste Graaf van Loonstraat 6a – 5921 JC – BLERICK

De Stichter van de congregatie van de zusters van de Goddelijke Voorzienigheid

Eduard Michelis werd op 6 februari 1813 in Münster, St.Mauritz geboren. Hij studeerde theologie, begon in november 1835 zijn priesteropleiding en werd op 6 maart 1836 al tot priester gewijd, omdat de nieuw gekozen Aartsbisschop van Keulen, Clemens August Droste zu Vischering, die tot dan toe de generaal vicaris in Münster was, hem als huiskapelaan en geheim secretaris mee naar Keulen wilde nemen.

De Aartsbisschop van Keulen viel in ongenade bij de regering omdat hij tijdens de Keulse onlusten, de “Berliner Konvention” niet wilde erkennen. Tegelijk met hem werd ook Eduard Michelis in november 1837 in de gevangenis van Minden gebracht. Later werd Michelis naar Maagdenburg verplaatst en tenslotte naar Erfurt.

Eerst in april 1841 kon Michelis naar Münster terugkeren, zijn gezondheid was intussen zeer verzwakt.

In verband met zijn nog steeds niet herstelde gezondheid werd E.M. uitgenodigd voor langere vakanties in Nederland. Hij kreeg de gelegenheid om de mensen en de verhoudingen in de verschillende provincies beter te leren kennen. Het typische van de provincie Noord-Brabant had voor hem een verrassende overeenkomst met het Münsterland. Vol lof was hij over de leerlingen van het kleinseminarie in St  Michielsgestel waar niet alleen priesterstudenten van Den Bosch maar ook kinderen van welgestelde ouders hun opleiding ontvingen. Door de voortreffelijke godsdienstig-zedelijke vorming verdiende dit instituut voorrang boven de meeste Duitse gymnasia. In het klooster van de paters Kapucijnen te Velp bij Grave maakte Eduard de geestelijke oefeningen mee. Nog vele andere instituten en kloosters bezocht hij. Het was een mooie gelegenheid om zich op de hoogte te stellen van de situatie van de katholieken en wat er door samenwerking met de rest van de katholieke wereld gedaan werd speciaal voor opvoeding en onderwijs. Niet alleen in Grave, maar in heel katholiek Nederland werd E.M. met veel belangstelling en hartelijke sympathie ontvangen. Men wist hier wat hij over had om naast Clemens August op de bres te blijven staan en te vechten voor de rechten van de kerk. Die strijd was ook in Nederland aan de gang en men wilde die vrijheid kost wat kost veroveren.

1842 Stichtte hij in St.Mauritz een armen-weeshuis, dat tegelijkertijd het uitgangspunt werd voor de nieuwe congregatie van de zusters van de Goddelijke Voorzienigheid, waarvan Eduard Michelis directeur was van 3-11-1842 tot 23-10-1845.

Na zijn promotie in maart 1844 ging Michelis als professor in de dogmatiek naar Luxemburg en doceerde aan het daar nieuw opgerichte priesterseminarie, omdat hij vanwege zijn drie en half jarige hechtenis geen professoraat aan de universiteit in Pruisen kon krijgen.

Eduard Michelis toonde een grote liefde voor de katholieken in de diaspora. Daardoor werd hij medestichter van de Bonifatiusvereniging, die op 4 oktober 1849 in het leven werd geroepen. Hij stierf, pas 42 jaar oud, na een korte ernstige ziekte op 8 juni 1855.


De Congregatie was in haar beginfase van groot belang voor de totstandkoming van onderwijs, verpleging en vele andere sociale taken. Als gemeenschap werden de zusters in staat gesteld nog niet gesubsidieerde taken op zich te nemen. Dat veranderde toen subsidie werd verstrekt.
Het onderwijs kwam als eerste in aanmerking voor salariëring in 1920 – al gold dat voor het kleuteronderwijs pas veel later (± 1956). Het ziekenhuis en de wijkverpleging volgden.

Naast de zorg voor weeskinderen, onderwijs en zieken kwamen er in de loop der tijd missionaire, pastorale, caritatieve, en huishoudelijke taken bij met naai – en kookcursussen, werk in parochies, bejaardentehuizen en sociale instellingen.

Door de sociale verbeteringen nam de maatschappij deze taken over en dat maakte decollectieve inzet als gemeenschap voor grotere werken van minder belang voor de Congregatie. Men zocht naar taken die buiten die hulp vielen en zo koos men voor individuele, zelfgekozen inzet, zoals het bezoeken van eenzame mensen, het onderhouden van contacten met mensen in tehuizen, de beschikbaarheid voor de parochie, het lesgeven aan buitenlandse vrouwen, aan vluchtelingen, het hulpverlenen in de wereldwinkel etc.

Het leven in grote kloosters, achter dikke muren, met een gedeelte alleen toegankelijk voor religieuzen – “slot” – genoemd, afgesloten van de rest van de maatschappij, paste niet meer na “Vaticanum II”. De Paus riep op tot het open zetten van de deuren en ramen, tot inzet voor armen en eenzamen. Zo wilden zusters temidden van de mensen gaan wonen. Er ontstonden kleinere groepen, communiteiten zonder een Overste, maar met gedeelde verantwoordelijkheid en voor sommigen werd het opheffen van een communiteit aanleiding om alleen te gaan wonen.