De meesten van ons stammen uit een groot Rooms Katholiek gezin, waar ze gelovig zijn opgevoed. Het leven lag ingebed in de feesten van het kerkelijk jaar en men leefde plichtsgetrouw en gehoorzaam. Velen gingen elke dag naar de heilige Mis, baden dagelijks samen in het gezin het rozenhoedje, de tafelgebeden en het avondgebed voor het slapen gaan.
Ze raakten al vertrouwd met de zusters tijdens hun bewaarschooltijd en de jaren van de lagere school. Ze beleefden de processies mee, de kinder-optochten en andere vreugdevolle gebeurtenissen van het Rijke Roomse Leven. Voor degenen die hun lagere schooltijd en de daarna volgende huishoudschool, mulo of kweekschool intern volgden in een van de internaten gold dat nog meer.
Zo kenden ze het kloosterleven al heel vroeg van meer nabij. Velen werden erdoor aangetrokken of werden er nieuwsgierig naar. Er waren meisjes die zich al vanaf zeer jonge leeftijd geroepen voelden tot het kloosterleven.
Zij kozen ervoor het voorbeeld te volgen van hen die hen hadden begeleid en opgeleid. De grote wens, dienstbaar te kunnen zijn voor de medemens, was bij de één wat bewuster aanwezig dan bij de ander.
Voor de ouders was het heel wat als een kind in het klooster wilde gaan. Ze konden er erg verdrietig om zijn; ze raakten hun kind immers kwijt. Ook voor de meisjes zelf was het een hele opgave nooit meer thuis te mogen komen.
In de gesprekken met de zusters is er echter vrijwel niemand te vinden die spijt heeft van haar keuze voor het kloosterleven, integendeel.
Een van de zusters vertelt dat ze, toen ze van haar ouders nog niet in het klooster mocht, boeken zocht over religieuzen. Ze las daar over devotiepraktijken. Na haar intrede zou ze later ontdekken dat dergelijke praktijken werkelijk voorkwamen. De ander en Onze Lieve Heer, maar nooit jezelf tot doel zijn, dit kon natuurlijk leiden tot excessen.