Voorgeschiedenis: In december 1941 werd onze school aan de Waringweg in Bandung opgeëist voor onze Hollandse militairen. De hele inventaris, voor zover verplaatsbaar, ging mee naar het klooster, waar het onderwijs zo goed en zo kwaad als het ging werd voortgezet. Het was een nare en zware tijd. Het duurde niet lang of de “Nippons” (Japanners) namen al gauw stuk voor stuk het klooster in beslag. “Het Allerheiligste” werd boven naar Twee celletjes boven werden ingericht tot een intiem kapelletje en daar werd “Het Allerheiligste” bewaard. Al gauw zaten de ‘Nippen‘ overal, alleen de bovenverdieping en de keuken hadden we nog als eigendom. In augustus 1942 kregen we te horen dat we ons klooster, het eerste huis dat vanaf 1934 ons eigendom was, moesten verlaten. We vertrokken met enkele karretjes naar het Carolus Borromeus ziekenhuis, waar we hartelijk ontvangen en liefdevol werden opgenomen. We kregen allemaal een taak in het ziekenhuis, kantoor en wasserij. Hier vierden we 3 november 1942 het 100-jarig bestaansfeest van onze congregatie. We dankten God voor de zichtbare bescherming die we tot nog toe hadden ondervonden. In augustus 1943 kwam het bericht dat het ziekenhuis ontruimd moest worden. Met de zusters van Carolus Borromeus kwamen we terecht bij de zusters Ursulinen in het Cihapitkamp achter prikkeldraad.
Het kampleven: Patiënten, waaronder T.B.C.- en zenuwlijders en tien doctoren werden in het klooster ondergebracht. Er was werk genoeg en het eten nog goed en ruim voldoende. In november 1943 kregen we te horen dat we deze plaats die ons intussen dierbaar was geworden, moesten verlaten. Zusters van C.B., Karmelietessen, Dominicanessen, Ursulinen en wij G.V. met alle zieken en kinderen moesten weg uit Cihapitkamp. We kregen bevel ’s middags op de aloon-aloon (appél) te verschijnen. Ieder mocht 25 kilo meenemen en eten voor één maaltijd. We namen in onze zakken en andere geheime plaatsen, we naaiden lappen op onze rokken, zoveel mee als we maar konden dragen, vooral medicijnen voor de zieken. Op vrachtwagens werden we naar een goederenstation gebracht, waar een geblindeerde trein klaar stond. Zieken zowel als gezonden moesten instappen en … mochten er niet meer uit. Van 3 uur tot ’s avonds 11 uur lieten ze ons in de bewaakte stilstaande trein zitten. Het transport moest in het donker gebeuren. Waar de reis naar toeging wist niemand. De zieken en de kinderen huilden, de zenuwpatiënten werden zo onrustig dat zelfs de doctoren moeite hadden ze te kalmeren. De trein reed afwisselend voor- of achteruit en om 5 uur in de morgen stonden we in Jakarta op het perron voor het appél. Met een ruwe stem werd gecommandeerd dat we in gereedstaande vrachtwagens moesten. We werden niet meer als mensen behandeld. De wagens waren zo vol geladen dat we kap aan kap stonden en ons niet konden verroeren. De tocht was lang. Eindelijk werden we afgeladen bij een afgekeurde gevangenis. De zieken en ook de leken kregen aparte kamers. Met een buiging voor ‘de heren’ werden wij, zusters, naar een grote loods gebracht, die in tweeën was verdeeld, één voor de zusters Ursulinen met de kinderen. Alle andere zusters, ruim 50, kwamen in het andere gedeelte. Langs de hele omtrek waren onze slaapplaatsen, voor ieder 40 cm. Op een plank aan het hoofdeinde was plaats voor een waskom en toiletbenodigdheden, want…. alles moest in dezelfde ruimte gebeuren. Voor de hele gemeenschap was er slechts één douche. Wij, Voorzienigheidszusters, gebruikten onze schrale maaltijden in de open lucht want in de zaal was geen stoel of tafel te bespeuren.
Zr. Imeldina kreeg een taak in de gaarkeuken. Het was geen kleinigheid om met een hongerige maag de drums te hanteren. Ook moest alle benodigde brandstof door de zusters zelf aangesleept worden. Op zekere nacht werd er een priester binnengebracht. Wat een blijdschap, want het was net voor kerstmis. ‘s ‘Avonds zongen we kerstliedjes, maar dat werd verboden. In onze zaal gaf de priester, pater Floorakkers, gelegenheid om te biechten. Al snel werd hij doorgestuurd naar een ander kamp. Gelukkig duurde ons verblijf in Adek niet lang. Het eten was onvoldoende en slecht toebereid. Een keer kon zr. Emile naar hartenlust eten en haar honger stillen met gekookte mais. Na enkele maanden namen we afscheid van Adek. Vooral de zieken waren overgelukkig dat er aan deze onhoudbare situatie een einde kwam.
Weer bracht een vrachtwagen ons naar de plaats van bestemming nl. het Kramatkamp. Behalve wij waren daar meer dan 100 zusters van 14 andere congregaties, afkomstig uit heel Indonesië. Omdat de hoofdzorg voor de gaarkeuken, alsook voor de bedeling, die we ‘toko’ noemden, was toevertrouwd aan de zusters, was alles in Kramatkamp beter geregeld en werd er de nodige zorg aan besteed. Zr. Xaveri deed de huishouding voor ons kleine convent,
zr. Richardi hielp in de verpleging en zr. Emile was een trouwe hulp bij de baby’s en had tevens de hoofdzorg bij de was. Ondanks alles zagen we, volgens onze kampcollega’s, er altijd netjes en proper uit. Als we ‘thuis’ waren en bij het gebed droegen we nog altijd onze volledige kap. Bij het werk moesten we ons tevreden stellen met een kleine zwarte sluier. Hierdoor was het later nog mogelijk om in onze originele kloosterkleding van de G.V. het kamp te verlaten. In het begin moest zr. Rosaline nog les geven. Ieder stukje papier was kostbaar en werd goed benut. De kinderen zaten op de grond en schreven op een omgekeerde tafella. Als bord werd de achterkant van een kast gebruikt. Gelukkig was er nog voldoende krijt aanwezig. Voor de moeders was de school een uitkomst. Ze waren voor enkele uren verlost van hun hongerige kinderen, die hen soms wanhopig maakten. Het eten werd steeds minder, een afgestreken soeplepel rijst en een lepel groenten was het middagmaal. ’s Morgens kregen we een heel klein stijfselbrood. Omdat we ingedeeld waren bij de afwasploeg in de gaarkeuken kregen we, evenals andere zusters, ook de beurt om de rijst, die zorgvuldig uit de manden bijeen geschrabd werd en dikwijls nog uit het afwaswater gehaald werd mee te nemen om er ‘thuis’ feest mee te vieren. Al was het eten schaars en moesten we dikwijls meer dan een uur op het dagelijks appél in de brandende zon staan, toch zijn we hoegenaamd niet ziek geweest. Zr. Emile heeft last gehad van apenpokken, waarschijnlijk opgedaan bij het vangen van wandluizen. Ook vliegen moesten gedood worden. Daarvoor werden extra meppen gefabriceerd en er ontstond concurrentie wie de grootste buit naar het ‘Nippon-kantoor’ kon brengen. De beloning bleef helaas achterwege. Dicht bij ‘ons huis’ stond een asemboom, die veel hongerige liefhebbers trok. Men moest ’s morgens wel heel vroeg opstaan om van de gevallen vruchten te kunnen genieten, de meesten waren al verdwenen in de zakken van de ‘ingekeerde, godvruchtige zusters’. Iedere dag moesten ook alle gevangenen het veld op om daar in de brandende zon mijnheer Nippon geduldig af te wachten, daarbij moesten we heel precies in de rij staan. Dat appél begon met het commando “geef acht”(kioetsuke) daarna moesten we beleefd groeten (kirritsu) en vervolgens rechtop (noré). Dat geschreeuw van de Nip heeft nog lang nageklonken.
Wat waren we blij toen eindelijk in augustus 1945 het einde kwam en we Engelse vliegtuigen boven het kamp zagen. Zr. Xaveri lag ziek te bed en Emile bleef bij haar. De zieken moesten in het kamp blijven.
De drie andere zusters van G.V. mochten met het laatste transport, in een bewaakte trein, naar Bandung. Daar werden de zusters weer opgevangen bij de zrs. Ursulinen in de Houtmanstraat. Ons klooster was kapot en daarbij er zaten andere mensen in die geen eigen huis meer hadden. Het duurde niet lang dat zr. Xaveri en zr. Emile per vliegtuig naar huis kwamen. Eind 1945 gingen we de zusters Ursulinen verlaten en konden we naar ons eigen klooster in Semarang.