Eerste Graaf van Loonstraat 6a – 5921 JC – BLERICK

Op een goede morgen, 1 september 1943, kwamen we uit de H. Mis en buiten op het kerkplein stonden enkele Jappen en de Javaanse politie ons op te wachten. Ze stonden verbaasd te kijken dat ze in plaats van 12 zusters een groep van 18 zusters zagen.

Moeder Aniëla en andere Duitse zusters werden van ons gescheiden. Wij, 12 Nederlandse zusters moesten, gevolgd door die kerels onze cellen laten onderzoeken en alles inpakken om naar het kamp te gaan. Alles wat enigszins verdacht voorkwam moesten we afgeven en dat werd ingepikt. Het hele huis was in rep en roer. De kinderen zaten te huilen. De Japanner gaf ons twee uur de tijd om in te pakken. We mochten ieder een stoel, tafel, kast en bed meenemen. Ook voor de nodige mondvoorraad werd gezorgd. Wie dacht eraan dat het spel 2 jaar zou duren? We hadden alles samen voor 12 personen ingepakt. Op het laatst kregen we te horen dat er 6 zusters naar “Sompok” moesten en de andere 6 naar “Lampensari”. Nu moest alles weer uit elkaar worden gehaald. Toen we op de plaats van bestemming kwamen, ontdekten we dat alle klamboes bij de andere groep waren en de bedden niet volledig waren. Wij hadden bijna alle blikken boter, suiker en poetsmateriaal. We stonden gepakt en gezakt. Niemand had trek in een ontbijt, alhoewel er voor ons nog een spiegelei was gebakken. Met 8 kleine wagentjes (sado’s) werden we weg gebracht met voor en achter ons gewapende geleide. Het gegil en gehuil van de meisjes blijft in mijn geheugen naklinken. 7 Zusters en 2 novicen bleven achter. Toen we bij het bewuste kamp kwamen, zagen we een omheining van 3 m hoog. De poort werd geopend en we namen afscheid van zr. Aniëla die tot zover met ons mee mocht gaan. De eerste die ons zag was een katholieke dame. Er was rondverteld dat er 6 zusters zouden komen, waar niemand plaats voor had, in een kamp waar later plaats was voor 800 mensen. Na enige tijd kregen we een huisje voor ons alleen. Naderhand zeiden de mensen dat ze erg hadden opgezien tegen de komst van de zusters.” Nu weten we tenminste wat zusters zijn”. We bleven ook in de latere kampen voor deze mensen – al waren ze fel protestant -: “Onze Sompokse zusters”. Een half jaar zijn we hier geweest. Het kamp was te mooi, te ruim en met kleine villaatjes voor de Nederlanders en hield op te bestaan.
We moesten naar het kamp “Halmaheira” waar 68 zusters van verschillende congregaties waren. Bij het verhuizen moesten we alle meubels achterlaten. Bultzakken (matrassen) en onze kleren mochten we meenemen. Hier werd het hoe langer hoe slechter. De vrouwen moesten patjollen ( het land omspitten ). Kinderen boven de 12 en wij zusters moesten grassprietjes uittrekken, zonder mes of ander materiaal. We moesten hard werken en het eten werd steeds slechter. Stijfselpap was onze gewone voeding. De groente leek wel varkensvoer (kankoeng, wat zoals we later vernamen veel vitaminen bevatte). Fruit, vlees, melk, brood bestond voor ons niet meer. Veel mensen zijn gestorven aan hongeroedeem en dysenterie. We zijn daar geweest tot 18 september 1944. Vier zusters, Rodriga, Apollonis, Jeannette en Chrysanti moesten tot de bevrijding daar blijven. Deze groep heeft het meest van ons allen te lijden gehad. De Zrs. Apollonis en Jeannette hebben daar uitvoerig over geschreven.

Op 9 september moesten alle jongens en mannen verhuizen naar kamp Bangkong en 14 september 1944 werden 11 jonge, sterke zusters uitgezocht, waaronder Zr. Madeleine en Zr. Christini om te gaan werken in het zieken- en jongenskamp in “Bangkong” een klooster van de zrs. Franciscanessen van Heythuysen. Er werd aangekondigd dat we om 1 uur met onze barang op het plein moesten staan. Zenuwachtig werd er gepakt en gesleept, gewassen en gedroogd, verder afscheid genomen, brieven en pakjes klaargemaakt om mee te nemen voor bekenden in Bangkong. Om 5 uur kwamen de vrachtwagens en weg waren we. Het werk onder de jeugd lag ons beter. De jongens kwamen met grote en kleine verdrietjes bij de zusters. De Nippen zouden ook graag meer verpleegsters hebben voor het patjolveld, maar dat wilden de doktoren niet. Er waren teveel ernstig zieken in dit kamp. Door het vele werk werden er zusters ziek en vroegen de doktoren er 10 zusters bij. Daar zagen we onze zusters Dominico, Paschali, Aloyse, Chantal, Andreï en Appoloni van kamp Lampensari terug. Een prettig en vreemd weerzien. De Voorzienigheid vormde met 2 zusters van Vincentius een eigen communiteit. Het duurde niet lang of nieuwe transporten kwamen binnen met de uitgeteerde mannen van Bandung en omgeving met nog eens 600 jongens van 10-16 jaar. Het zou hier een werkkamp worden. Alle zieke mannen van de kampen Bandung werden als slachtvee naar hier overgebracht. Het transport ging dag en nacht door, meer dood dan levend kwamen ze hier aan. Het was om te huilen; wat een zieke oude mannekes en nog wel van de betere stand o.a. ambtenaren. De zusters Madeleine en Christini kregen de zieken onder hun hoede met 3 ervaren geneesheren. (vrijwilligers uit Duitsland en Oostenrijk). Vier van onze zusters hadden mede de hoofdzorg voor de kinderen. De ellende werd steeds groter, het werk vermeerderde en het eten werd steeds minder. Vier zalen lagen vol met kinderen die oedeem, Berry-Berry of tyfus hadden. Rijk en arm, slecht en goed, misdadigers en heiligen, gelovigen en ongelovigen, je zag ze hier broederlijk bij elkaar. Elke dag werden er 6-8 doden het kamp uitgedragen. Van januari tot september 1945 zijn hier 400 mannen en 11 jongens gestorven, allemaal uitgemergeld van de honger. Van de overleden mannen werden de overhemden en broeken vermaakt voor de jongens.
Ook in dit kamp is er hard gewerkt. Een van de werkzaamheden was vliegen vangen. Voor een bepaald aantal vliegen die ingeleverd werden kreeg men een eetlepel suiker. Men kon er koffieklop van maken, een speciaal kampgerecht. De oudste jongens moesten bomen doorzagen. Die kregen dan een schep groenten extra. Het was ontzettend zwaar werk, waar de jongens een kromme rug van kregen. Bij gelegenheid van een hoog bezoek was hier een Japanse aalmoezenier. Toen hij een zuster zag maakte hij onopvallend een kruisteken. Hij gaf ons de absolutie en sprak ons hoop en moed in en hij zei: “Het zal niet lang meer duren”. Medebewoners verweten ons dat we knielden voor een “vijand” en namen het ons kwalijk. Na de uitleg, die wij gaven, namen ze het anders op.
Nooit hadden we een H. Mis gehad, totdat er plotseling met een transport uit Bandung 3 priesters meekwamen als verpleger. We hadden toen elke morgen, clandestien, een H. Mis en communie. Op zondag mocht er een H. Mis in het publiek worden opgedragen, dat mocht een kwartier duren. Wij hadden pastoor Winkel om te verzorgen. Het is erg vreemd, maar het is een feit, dat de Nippen van dit kamp zeer op de zusters gesteld waren en wij welwillend behandeld werden hoewel we onder een heidens juk hebben moeten leven: zonder godsdienstoefeningen, niet hardop bidden en waar praten en zingen na 10 uur verboden was. Een Nip bracht zelfs de groeten over naar het Halmaheirakamp en er werden later hosties bezorgd in Sompok. Op.23 augustus 1945 hoorden we pas dat er vrede was. We konden niet direct het kamp verlaten ook al omdat we de zieke en stervende mannen niet aan hun lot konden en mochten overlaten. Zr. Madeleine en zr. Christini besloten nog wat daar te blijven om te helpen. Zo kwam het dat zij pas 17 september onder moeilijke omstandigheden (optochten van opstandige Javanen) door en langs omwegen op Kebong Dalem, ons klooster in Semarang, aankwamen. De ontroering van het weerzien en het ellendig uitzien van de gedetineerden beletten ons om veel te vertellen. Al was er vrede, hier waren nog voortdurend opstanden van Javanen en hoorden we nog steeds kanongebulder. Kebong Dalem was een toevluchtsoord voor alles en allen geworden. Tot dan toe hadden de Chinezen ons huis niet in de steek gelaten, noch wat voedsel, noch wat geldelijke steun betreft. De Nederlandse militairen brachten beter eten. Vrouwen uit de interneringskampen werden hier opgevangen en in de school werden 300 Chinezen ondergebracht die alles hadden moeten achterlaten vanwege de Javaanse opstanden.

Weer veilig thuis